Hervorming werkloosheidsverzekering (1): de grote lijnen

Gepubliceerd op
Op 14 april stuurde het kabinet Clarinval het luik ‘werkloosheid’ van het ontwerp van programmawet ter advies door naar de leden van het Beheerscomité van de RVA en de Afdeling Wetgeving van de Raad van State. We bespreken de grote lijnen van de hervorming van de werkloosheidsverzekering.
We kunnen de hervorming, zonder exhaustief te willen zijn, samenvatten in drie krachtlijnen: de verstrengde voorwaarden om het recht te openen, de beperking van de uitkeringen in de tijd en de versterkte degressiviteit van het bedrag van de uitkeringen. Er ligt nog een overgangsperiode op tafel die momenteel nog wordt besproken en die veel inkt doet vloeien.
Voorwaarden om het recht te openen
Momenteel moet een werknemer die het recht op een werkloosheidsuitkering als voltijdse werknemer wil openen, een bepaald aantal gewerkte dagen kunnen aantonen in een bepaalde periode (de referteperiode), deze twee gegevens variëren in functie van de leeftijd van de werknemer.
Als hij jonger is dan 36 jaar moet hij 312 gewerkte dagen aantonen tijdens de 21 maanden die voorafgingen aan de uitkeringsaanvraag, tussen de 36 en 50 jaar moet hij 468 gewerkte dagen aantonen in de 33 maanden die voorafgingen aan de aanvraag en als hij ouder is dan 50 jaar moet hij 624 gewerkte dagen kunnen aantonen in de 42 maanden die voorafgingen aan de aanvraag.
In de toekomst zullen de voorwaarden gestroomlijnd worden en zal er nog maar één voorwaarde gelden voor alle werknemers: 312 gewerkte dagen of gelijkgestelde dagen kunnen aantonen in een referteperiode van 36 maanden. Deze versoepeling (de enige in de hervorming) had een goede zaak kunnen zijn, ware het niet dat ze gepaard ging met een drastische vermindering van het aantal dagen dat gelijkgesteld kan worden als gewerkte dagen. In de toekomst zullen dagen waarop een vergoeding werd betaald in het kader van de ZIV-wetgeving, schadevergoedingen die voortkomen uit arbeidsongevallen, ongevallen op weg naar het werk en beroepsziekten niet langer meetellen als dagen die worden gelijkgesteld als gewerkte dagen. Deze periodes zullen in de toekomst gedeeltelijk worden gebruikt om de referteperiode te verlengen (36 maanden), maar de impact van deze verstrenging reikt verder dan alleen het kader om het recht op een werkloosheidsuitkering te openen. Deze beperking zal gevolgen hebben voor de werkzoekende:
-
Voor de mogelijkheden om de duur van het recht op een werkloosheidsuitkering te verlengen, aangezien de verlenging zal afhangen van het beroepsverleden, dat zal worden berekend op basis van de nieuwe regels voor gewerkte en gelijkgestelde dagen;
-
Voor gebeurtenissen die het verloop van de duur van de werkloosheid opschorten;
-
Voor de mogelijkheid om de degressiviteit van de uitkeringen te beperken als een bepaald aantal jaren loopbaan werd bereikt;
-
Om te voldoen aan de voorwaarden voor een uitzondering op de beperking van de werkloosheidsuitkeringen in de tijd voor oudere werknemers van minstens 55 jaar, die een voldoende lange loopbaan moeten kunnen aantonen;
-
Voor de toepassing van bepaalde overgangsmaatregelen (van toepassing vanaf 01/07/2025).
Beperking in de tijd
Wie het recht op een werkloosheidsuitkering opent, zal in de toekomst gedurende maximaal 12 maanden uitbetaald worden. In de hervorming is voorzien dat een werknemer deze periode kan verlengen indien hij een bepaald aantal maanden beroepsverleden kan aantonen, met een maximum van 12 extra maanden. In de toekomst zal het recht op een werkloosheidsuitkering, indien het wordt geopend, dus variëren tussen een minimum van 12 maanden en een maximum van 24 maanden.
Eens de eerste 12 maanden zijn verlopen (1ste periode), wordt de verlenging (2de periode) als volgt berekend: elke periode van 4 maanden beroepsverleden geeft recht op een extra maand. Bepaalde gebeurtenissen kunnen de teller van de periode waarin de werkzoekende recht heeft op een werkloosheidsuitkering, opschorten. Er zijn zo 6 gebeurtenissen:
-
een werkhervatting als voltijdse werknemer;
-
een werkhervatting als deeltijdse werknemer met behoud van rechten waarvoor geen inkomensgarantie-uitkering (IGU) werd toegekend aan de werknemer;
-
een werkhervatting als deeltijdse werknemer, op voorwaarde dat deze tewerkstelling normaal gemiddeld 12 gewerkte uren per week inhoudt of minstens een derde van het gemiddelde aantal wekelijks gewerkte uren van de referentiepersoon, op voorwaarde dat er tijdens deze tewerkstelling geen uitkering werd toegekend aan de werknemer;
-
andere gewerkte dagen zoals opgenomen in de werkloosheidsreglementering die niet onder een van de 3 bovenstaande situaties vallen en waarvoor geen aanvullende uitkering werd toegekend;
-
de periode waarin de werknemer een moederschapsuitkering ontvangt of de periode die wordt vergoed in het kader van vaderschaps- of adoptieverlof;
-
de periode waarin een beroep als zelfstandige wordt uitgeoefend, indien de uitoefening van dit beroep een ononderbroken duur heeft van ten minste drie maanden.
Versterkte degressiviteit
Het bedrag van de uitkering hangt af van een reeks factoren: de fase waarin de werknemer zich bevindt (die ofwel van invloed is op het percentage dat wordt toegepast, ofwel op het referentieloon), de gezinstoestand van de werknemer, het laatst ontvangen loon (met een loonplafond) en het beroepsverleden.
De verhoging van de uitkering tijdens de eerste maanden werkloosheid, die werd beloofd in het regeerakkoord, vertaalt zich niet in een verhoging van het berekeningspercentage, maar in een verhoging van de plafonds voor de referentielonen. Dit heeft als gevolg dat niet alle werkzoekenden een hogere uitkeringen zullen ontvangen: enkel voor de lonen die tussen de huidige en de toekomstige loonplafonds vallen zal er de eerste 6 maanden een verschil merkbaar zijn (er zullen twee afzonderlijke loonplafonds van toepassing zijn, elk voor een duur van 3 maanden).
Met andere woorden, enkel wie meer verdient dan het huidige hoogste loonplafond (132,0148 euro/dag of 3.432,38 euro/maand) zal hier voordeel uit halen. Van de 7de tot de 12de maand blijft de situatie hetzelfde als vandaag. Tijdens de toekomstige tweede periode (van maximaal 12 maanden als er al een verlenging is), zal de werkzoekende sowieso een forfaitaire uitkering ontvangen (d.w.z. het momenteel voorziene minimum).
Ook moet worden opgemerkt dat de minima in de eerste 6 maanden met 10% zullen stijgen, wat in de praktijk weinig gevolgen zal hebben aangezien het vrij zelden voorkomt dat werknemers al van bij de eerste maanden van de uitkering de minima ontvangen.
Het ABVV is sterk gekant tegen de hele hervorming, die ongeziene sociale gevolgen zal hebben. Zoals reeds is verschenen in de pers, zullen wij alle mogelijke en denkbare middelen aanwenden om deze maatregelen terug te draaien, of het nu op individueel niveau is of op een meer globaal niveau. Afgezien van het geschatte totaal aantal mensen dat zal worden getroffen, is elke uitsluiting een tragedie met verstrekkende gevolgen: voor de uitgesloten persoon, voor zijn naasten, voor de OCMW’s en hun werknemers, voor de gemeenten, hun financiën en werknemers, voor de gewesten, hun financiën en werknemers, voor de federale staat, zijn financiën en werknemers, voor de arbeidsvoorwaarden van wie werkt, voor de gewestelijke diensten voor arbeidsbemiddeling en voor alle werkzoekenden, of zij nu een uitkering ontvangen of niet. Ook de staat, de gewesten en de bedrijven moeten hun verantwoordelijkheid opnemen.
Auteur: hugues.ghenne@abvv.be