Belang minimale wekelijkse arbeidsduur werkgeversgroepering benadrukt

Gepubliceerd op

Ook een werkgeversgroepering moet zich houden aan de minimale wekelijkse arbeidsduur. Dat toont een nieuw arrest.

 

Op 7 november 2024 kwam een einde aan een aanslepende procedureslag tussen een werkgeversgroepering en de minister van Werk. Die dag werd door de Raad van State (arrest nr. 261.305) namelijk akte genomen van de afstand van het beroep door de werkgeversgroepering ingesteld tegen de beslissing van 22 september 2022 van de minister van Werk tot beëindiging van de toelating om te functioneren als werkgeversgroepering.

Wekelijkse arbeidsduur niet minder dan 19 uur

Sinds 11 februari 2018 was aan de werkgeversgroepering een toelating voor onbepaalde duur verleend om te functioneren als werkgeversgroepering. Dit natuurlijk mits naleving van onder meer artikel 188, derde lid, van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen. Een artikel dat duidelijk stelt dat de wekelijkse arbeidsduur van de door de werkgeversgroepering aangeworven werknemer, niet minder dan 19 uur mag bedragen.

 

Het activiteitenverslag 2021 van de groepering maakt evenwel melding van het tewerkstellen van onder meer flexi-jobwerknemers en studenten met een wekelijkse arbeidsduur van minder dan 19 uur.

 

Hierover aangeschreven, laat de werkgeversgroepering weten dat geen deeltijdse krachten actief zijn binnen de groepering en dat de door artikel 188 opgelegde minimale wekelijkse arbeidsduur gerespecteerd wordt.

 

Uit een raadpleging van Dimona-aangiftes in 2022 blijkt evenwel dat de werkgeversgroepering nog steeds gebruik maakt van flexi-jobwerknemers, studenten en gelegenheidswerknemers voor de horeca (die maximaal 2 dagen na elkaar prestaties mogen leveren).

 

Erkenning ingetrokken

Op 22 september 2022 wordt hierop besloten om de erkenning om te functioneren als werkgeversgroepering in te trekken. Die beslissing wordt aangevochten door de groepering, die een procedure opstart voor de Raad van State.

 

De werkgeversgroepering voert onder meer aan dat de beslissing tot intrekking kennelijk onredelijk is, maar ook dat er geen enkele wetsbepaling is die het gebruik van ‘bijzondere statuten’ zou uitsluiten in het kader van een werkgeversgroepering.

Groepering in ongelijk gesteld

In het auditoraatsverslag van 16 mei 2024 wordt de groepering over de hele lijn in het ongelijk gesteld. Er wordt onder meer gewezen op het feit dat de minister van Werk wel degelijk de toelating kan beëindigen in geval van niet-naleving van de wettelijke bepalingen.

Hiervoor wordt onder meer gewezen naar de parlementaire werkzaamheden van de bepalingen, waarin te vinden is:

“Om elk misbruik te vermijden, in het geval een werkgeversgroepering de voorwaarden niet zou naleven die bepaald zijn in de toegekende toelating, of zij de wettelijke, reglementaire en/of conventionele verplichtingen zou verwaarlozen, kan de minister vanzelfsprekend een einde maken aan de toelating. 

(…) 

De minister kan een einde stellen aan zijn toelating wanneer het werkgeversverband de voorwaarden die in de toelating worden vastgesteld of de wettelijke, reglementaire of conventionele verplichtingen die op hem rusten niet naleeft, bijvoorbeeld wanneer (…) de grenzen van de arbeidsduur die op de betrokken werknemers van toepassing zijn niet respecteert.”

 

Bijkomend wordt erop gewezen dat het een feit is en blijft dat gebruik werd gemaakt van tewerkstellingen met een wekelijkse arbeidsduur van minder dan 19 uur. 

 

En het precies dat is wat is verboden door artikel 188 van de wet van 12 augustus 2000 en ook door de toelating zelf om als werkgeversgroepering te functioneren, en dit los van de vraag of die betreffende tewerkstellingen van minder dan 19 uur per week al dan niet “bijzondere statuten” zouden betreffen.

Het auditoraatsverslag besluit met het voorstel om het voorliggend beroep tot nietigverklaring te verwerpen.

 

Door de afstand van het beroep kan niet met 100% zekerheid aangenomen worden dat het beroep tot nietigverklaring ook finaal zou verworpen geweest zijn door de Raad van State, maar in deze lijkt dit toch de conclusie die we kunnen trekken.

 

Bij de Raad van State loopt op dit ogenblik wel nog een gelijkaardige zaak, waarbij de weigering tot erkenning om te functioneren als werkgeversgroepering aangevochten wordt. Een erkenning die geweigerd werd omwille van de expliciete intentie om te werken met seizoenarbeiders en het incompatibel zijn van seizoenarbeid (dagcontracten) met net weer de vereiste om te werken met een wekelijkse arbeidsduur van minstens 19 uur.

 

Auteur: lander.vanderlinden@abvv.be